Theodor Nieuwenhuis: ontwerper en huisbewaarder van Witsen, Oosterpark 82

Oosterpark 82 staat daar nog onberispelijk…

Soms geeft de correspondentie tussen goede vrienden onverwachts aardige inkijkjes in het dagelijks leven, zeker als Nieuwenhuis de briefschrijver is met zijn fantasievolle pen en droogkomische schrijftrant.

Schilder en etser Willem Witsen (1860-1923) en zijn tweede vrouw Marie Schorr (1875-1943) verbleven in 1915 acht maanden in het buitenland en hadden sierkunstenaar Theodor Nieuwenhuis (1866-1951) gevraagd een oogje in ’t zeil te houden in hun huis aan Oosterpark 82. Witsen was als afgezant van ons land belast met de inrichting van de kunsttentoonstelling in het Nederlandse paviljoen op de Panama-Pacific International Exposition die vanaf mei 1915 in San Francisco werd gehouden t.g.v. de opening van het Panamakanaal. Toen de tentoonstelling goed en wel stond en de formaliteiten waren beëindigd, maakte het echtpaar een tocht door de Verenigde Staten en Canada.

Intussen vatte Nieuwenhuis in Amsterdam zijn taak van huisbewaarder uiterst serieus op. Niet alleen beoordeelde hij of de post al dan niet moest worden doorgestuurd, maar ook wist hij allerlei onheil, zoals een mottenplaag, bevroren waterleidingen en een overstroming te voorkomen. Van deze ‘heldendaden’ bracht hij in negen brieven verslag uit.

De Witsens vertrokken op oudejaarsdag 1914 met de Nieuw Amsterdam naar de nieuwe wereld. Een stormachtige wind die op de oceaan uitgroeide tot een heuse orkaan maakte de overtocht onstuimig. Gelukkig konden ze er goed tegen. Marie liet zich nog ’t minst door de elementen intimideren en werd ‘quite a hero’ gevonden, terwijl de meeste andere dames ‘onzichtbaar’ in hun hutten lagen. Behalve het weer was de Grote Oorlog een risicofactor, maar eenmaal in de VS raakte ook die op de achtergrond. Voor Nieuwenhuis was dat niet het geval, de oorlog greep hem nogal aan, zoals hij in zijn brieven laat blijken: ‘Met de oorlog gaat het ellendig. Duizenden en duizenden menschen dood, prachtige bouwwerken vernield, de grond voor tijden lang onbruikbaar gemaakt voor den landbouw, enz. enz. Het is verschrikkelijk […].’

Gelukkig was in het huis van de Witsens de oorlog niet doorgedrongen, zo stelde ‘Nieuw’, zoals hij genoemd werd, hen gerust: ‘Oosterpark 82 staat daar nog onberispelijk […].’ Toen hij er voor de tweede keer poolshoogte kwam nemen was zijn algemene indruk: ‘alles ziet er keurig uit, geen stofje te zien en wat maar éven gepoetst kon worden, glimt als een spiegel.’ Misschien kwam het doordat hij er steeds alleen rondliep, maar het huis kwam hem opvallend groot voor: ‘Als er een lift was, was het een ideaal inrichting.’

EW#Atelierwoning WW
De atelierwoning van Willem Witsen (Oosterpark 82, Amsterdam)

Intussen werkte Nieuwenhuis aan de belangrijkste opdracht uit zijn carrière, de volledige inrichting – van meubels, tapijt, wandbespanning en schouw tot het hang- en sluitwerk – van de bestuurskamer van het Scheepvaarthuis (tegenwoordig Grand Hotel Amrâth) aan de Prins Hendrikkade in Amsterdam.


Bestuurskamer van het Scheepvaarthuis, ontwerp Theodor Nieuwenhuis (Foto Hans van den Bogaard, 2007; met dank aan de fotograaf)

Maar ook hier voelde hij de gevolgen van de oorlog. Hij had zijn ontwerptekening voor het tapijt bijna af, maar vreesde het ergste voor de uitvoering, ‘want er zal geen wol zijn. Dat vechten van die rotkoningen tegen mekaar kan me toch zoo ín boos maken. En daar gaan maar duizenden mensen om dood of het peulenschilletjes zijn.’ Hij filosofeerde er op door:

Nu is vechten en doodgaan op zoo’n manier iets prachtigs voor iemand die van beroep, of liever uit roeping, soldaat is geworden. Maar overigens, zooals dat op het oogenblik gaat, dat de dokter, de apotheker, de melkboer de kruidenier, de notaris enz. maar, graag of niet, een geweer in zijn hand wordt gestopt met bijvoeging ‘die kant uit schieten’ – lijkt me toch àl te gek.

 Hij vreesde dat zijn opdracht voor het Scheepvaarthuis

[…] het laatste werk is dat hier gemaakt zal worden. Door die oorlog is de schrik er zóo ingekomen, dat er in de eerste tien jaren wel niemand iets zal durven bestellen. Ik begon er nu juist zoo aardig intekomen en als het nog lang duurt ben ik daar te oud voor. Het is net of die oorlog alleen begonnen is om mijn werk in de war te sturen. Een andere reden kan ik tenminste nergens vinden. Op het Rokin wordt natuurlijk ook niets verkocht.

Met ‘Rokin’ bedoelde Nieuwenhuis de kunsthandel E.J. van Wisselingh & Co, waarbij hij in dienst was en die ook het werk van Witsen verkocht. In 1898 was er een kunstnijverheidswerkplaats aan toegevoegd, waar G.W. Dijsselhof, C.A. Lion Cachet en Nieuwenhuis opdrachten uitvoerden, maar waar sinds 1906 alleen Nieuwenhuis nog werkte.

Groepsportret
Isaac Israels, Groepsportret met van links naar rechts de kunstenaars Carel Adolph Lion Cachet, Gerrit Willem Dijsselhof en Theodor Nieuwenhuis, 1894 (Privé collectie)

In februari 1915 was op het Rokin een tentoonstelling van Nieuwenhuis’ tapijten georganiseerd, waar Witsen cynisch commentaar van Nieuwenhuis op ontving:

Geen leerzamer ding voor jezelf dan een tentoonstelling van een heeleboel van je eigen werk bij elkaar. Als je de kracht hebt om den aanblik, die zoo’n verzameling geeft, te doorstaan, als je die overleeft, dan is dat werkelijk een leerzaam moment van je leven, zooals er maar weinig zijn. Ik hoop het ook dit keer te boven te komen (wat is een mensch toch taai) en dan zal ik werkelijk eens probeeren of ik niet eens een tapijt kan maken.

Op een van zijn inspectiebezoeken aan het Oosterpark deed Nieuwenhuis een aangename ontdekking:

Toen ik op de 1ste Et. kwam stond de deur van die mooie kast op een kier. Ik dacht misschien zit daar wel een inbreker in en trad voorzichtig nader, maar neen, niets. Wel een flesch Cherry. Alleen om te weten of deze nog niet bedorven was proefde ik daar een glaasje van. Maar, neen nog best hoor. Ik zal jelui geregeld van de hoedanigheid van deze inhoud op de hoogte houden.

 Enkele maanden later, in juni, vond hij er zowaar ook ‘een kistje met sigaartjes […] en daar snoep ik nu wel eens van.’

Hij beloofde Marie op mottenjacht te gaan en stelde voor dat hij, gekleed in Witsens broeken en jassen, af en toe ‘een beetje in het Oosterpark’ zou gaan wandelen. Na de motteninspectie uitte hij zijn verbazing over de garderobe van de afwezige bewoners:

Van ‘mot’ geen sprake, noch in de kleren van jou noch van jou. Ik heb het, bij het afscheid nemen aan de trein, niet zoo kunnen merken, maar jelui zijn natuurlijk in je ondergoed op reis gegaan want alles hangt nog hier, waarbij een pantalon van Wim die ± 20 Ko weegt. Wat een aardig huishouden hebben jullie toch – Als je bij ongeluk op reis al je geld zou verliezen, verkoopt Wim hier alleen wat steengoed en zijn dasjes of Marie haar Japonnen en laarsjes – en dan zijn jelui er weer tien jaar bovenop.

Tegen de tijd dat de Witsens werden terugverwacht schreef Nieuwenhuis: ‘Alles is intusschen bij jelui thuis nog in de beste orde. Wel komt er langzamerhand door ramen en deuren meer stof dan je zoudt denken in een huis dat toch onbewoond is en waar dus niets geen beweging is. Zeker door de tram en de wind!’ In zijn laatste brief schreef hij dat hij de ‘woning zoo mooi [had] laten schoonmaken, van binnen en buiten, dat die glom als een spiegel’. De tegenvaller was dat er toch ‘nogal motten’ waren, ‘maar gelukkig niet in de kleerkast.’

Ester Wouthuysen (Redacteur van het Witsen brievenproject)

Literatuur
Meer informatie in: Jessica Voeten, ‘Theo Nieuwenhuis versierde pand van deurknop tot schouw.’ In: Ons Amsterdam (2007, 388-391)

Geplaatst op