De commentaarstem van Willem Doorenbos

Ik heb uw Iets (hoeveel ietsen zyn er al niet?) over Hofdyk met genoegen ontvangen en gelezen. My bevalt de cordaatheid, waarmee gy recht op uw doel […] af gaat, en gedachten geen woorden schryft. Er zit studie in uw stukje. Gy weet echter dat ik zonder aanmerkingen niet leven kan, nu heb ik slechts kleine. – Willem Doorenbos aan Albert Verwey, 3 mei 1884

Gespreid over de periode 1872-1882 bezochten Jacques Perk, Frank van der Goes, Willem Kloos en Albert Verwey (zes jaar jonger dan de anderen) de HBS aan de Keizersgracht in Amsterdam, waar Willem Doorenbos (1820-1906) leraar Geschiedenis en Nederlands was. Maar pas nadat ze de middelbare school hadden verlaten, verdiepte zich het contact met hun docent tot een inspirerende vriendschap, waarin Doorenbos zich opwierp als mentor.  Zo is de verhouding met Kloos gegroeid toen deze vanaf het najaar van 1877 twee keer per week het huis van zijn leraar aan de P.C. Hooftstraat bezocht, om zich in diens prettig rommelige studeerkamer voor te bereiden op het toelatingsexamen voor de studie klassieke letteren. Hoe hartelijk het contact was bleek toen Perk en Kloos in de zomervakantie van 1880 samen naar Laroche gingen en Doorenbos hen daar gezelschap kwam houden. In de loop van de volgende jaren werkten de jongeren en hun oud-leraar geregeld samen. Toen bijvoorbeeld in maart 1881 de driehonderdste geboortedag van P.C. Hooft groots gevierd werd, was Van der Goes bij de organisatie betrokken en hield Doorenbos de openingsrede, die dan weer door Perk zeer lovend werd besproken in De Nederlandsche spectator.


Willem Doorenbos in de jaren tachtig (Letterkundig Museum, Den Haag)
 

De briefwisseling tussen Doorenbos en Verwey komt in april 1884 op gang, als de eerste, na zijn pensionering, in Brussel is gaan wonen. Doorenbos toont zich voortdurend een kritische medestander, die zich zeer betrokken voelt bij de ambitieuze plannen van zijn vijfenveertig jaar jongere vriend. Dat hij grote verwachtingen had van Verwey (en van de anderen) is meteen al aan een van zijn eerste brieven af te lezen – daar doet de plagerige ondertoon niets aan af: ‘Waarom hebt gy de koorts? Pas op, de jongeren, die ziel hebben en plan hebben de goden van hun troon te stooten, moeten naar lichaam en geest zich sterk maken, anders vallen zy te vroeg.’

Zelf was Doorenbos een eigenzinnig historicus die zich moeilijk liet inpassen en het is voelbaar hoe hij genoot van de durf van Kloos, Van der Goes en Verwey, die zich tot aan 1885 vooral manifesteerde in hun stukken in De Amsterdammer. Maar hoewel hij allerminst bang was uitgevallen, zag hij het als zijn taak om Verwey wel tot enige voorzichtigheid te manen. ‘Het zal moeilyk zyn’, schreef hij hem in mei 1884, ‘over Beets iets anders dan lof te verkondigen, nu hem weldra zooveel eeregeschal zal toegetoeterd worden.’ Toch is dit precies wat Verwey deed, want hij was ervan overtuigd dat juist het werk van Beets er de voornaamste oorzaak van was dat jonge schrijvers, vooral sinds de dood van Perk, zich krachtig afzetten tegen het werk van de oudere generatie. De vaderlijke bezorgdheid van Doorenbos ten spijt schreef de nog pas achttien jaar oude Verwey een principieel en afwijzend stuk over deze grootheid in de Nederlandse literatuur, die later dat jaar, bij zijn zeventigste verjaardag, een nationale huldiging ten deel viel waaraan zelfs de koning meedeed.

Doorenbos hoopte nu maar dat Verwey zich met zijn kritiek op de gevestigde orde niet te veel forceerde en daardoor vroegtijdig zijn kruit zou verschieten. ‘Er hoort heel wat toe, een berg te verzetten. Gy zyt er mee begonnen, maar het zal weldra steenen regenen, en dan is het zaak niet doodelyk gewond te worden -’

Doorenbos, die al een leven van studie achter zich had en bovendien de Nederlandse literatuur al sinds de jaren veertig volgde, was zich voortdurend bewust van het risico dat onbezonnen enthousiasme met zich meebracht. ‘Intusschen verheug ik my er over, dat gy u vol leven gevoelt en de wereld wilt veroveren – doch met passie alleen doet men het niet’ schreef hij 17 juni 1884. Hij juichte het voluit toe dat Verwey en zijn vrienden de Nederlandse literatuur ondersteboven wilden keren, maar was ervan overtuigd dat een gedegen kennis van de oudere literatuur onmisbaar was om de vernieuwingen in het juiste perspectief te zien. Daarom moedigde hij Verwey keer op keer aan om zich verder te verdiepen: lees voordat je Beets aanpakt de eerste jaargangen van De gids en andere tijdschriften van de oudere generatie; lees Georg Brandes en Maxime du Camp om te zorgen dat je geest scherp blijft, wanneer je je als criticus wilt ontwikkelen. Ook (of misschien wel juist) wanneer hij zeer tevreden was over zijn pupil, kon hij het niet nalaten nog een leesadvies te geven. ‘Het beginsel, waarvan gy uitgaat, waardeer ik hoog’, schreef hij toen Verwey eind 1884 weer een nieuw stuk tegen Beets had geschreven. Maar Verwey zou zich volgens hem toch nog eens in het werk van Jacob Geel moeten verdiepen, ‘waar hy met die telkens terugkeerende beelden in onze poëzie spot en zucht zyt gy daar alweer!’ Zo nieuw was de afrekening met alledaagse beeldspraak als die van Beets naar zijn mening nu ook weer niet…

Doorenbos#brief 1884-12-02
Willem Doorenbos aan Albert Verwey, 2 december 1884 (Bijzondere Collecties UvA, Amsterdam)
 

Het was allemaal niet tegen dovemansoren gezegd. Terwijl Kloos volgens Doorenbos langzamerhand was weggezakt in een ‘filosofische melancholie’, studeerde Verwey zich van het ene ‘Iets’ naar het andere: van ‘Nog eens iets over Beets en zijn laatste bundel’ naar ‘Iets over dichterlijke taal en nog iets’. En zijn oude leermeester wachtte in Brussel ondertussen vol verwachting op de afleveringen van het weekblad De Amsterdammer waarin deze stukken verschenen.

De grootste beloning voor zijn niet aflatende coaching kreeg Doorenbos toen in oktober 1885 het eerste nummer van De nieuwe gids verscheen, waarin ook hijzelf een plaats had gekregen met een historische studie. Verwey publiceerde in deze aflevering een groot deel van zijn lange gedicht ‘Persephone’ en ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’, een essay dat meer dan ooit van diepgaande kennis getuigde. Er is, zo schreef de gezaghebbende literator Carel Vosmaer in De Nederlandsche spectator, nog door niemand ‘zo juist, zo grondig; zo volmaakt aangetoond wat het sonnet is. Dit opstel is een stuk ars poetica.’ Het mooie van Doorenbos was dat hij zijn leerling er graag mee complimenteerde, maar toch vooral alweer verder keek of het niet nóg beter kon. Misschien wordt het tijdschrift, zo schreef hij Verwey, wanneer de redactie moedig door werkt, ‘met der tijd een moordenaar, waartoe het toch opgeleid wordt. – Gijzelve hebt er het meest en best voor gewerkt.’

 

Bart Slijper (maakte al voor de voltooiing van het project veelvuldig gebruik van Brieven en Correspondenten rond 1900, zowel voor zijn biografie In dit gevreesd gemis. Het leven van Willem Kloos als voor het groepsportret van de Tachtigers waaraan hij op het moment werkt)

 

Literatuur
Over Doorenbos zijn veel gegevens te vinden in: C.G.L. Apeldoorn, Dr. Willem Doorenbos (1948)

 

Geplaatst op